Ik liep de weg van het station naar het verzorgingstehuis. De zonovergoten straat lag in een rechte baan voor mij, aan weerszijden de hoge statige huizen. Het carillon van de hoge toren deed vrolijk mee aan deze lichtheid: what shall we do with the dronken sailor…klonk het door de stad.. Ik liep het smalle pad op, net voor haar kamer langs. De schuifdeuren van de hoofdingang openden zich voor mij en een lucht van witte kool vermengd met de geur van urine kwam mij tegemoet. Toch was de sfeer niet onaangenaam, de hal was kleurig aangekleed. Er stonden bakjes met water en kattenvoer, voor de ‘asielzoekers’, zo had een bewoner mij vorige week verteld. Ik had er een zien lopen: een rode lapjeskat.
Ik opende de deur van de kamer. Ze lag in bed, haar handen rustten op een gebloemd sprei, haar mond leek nog meer ingevallen in een wit gezicht.. Ze had haar nachthemd nog aan, dat had de verzorging goed gevonden. Op de tafel hingen de rozen slap in de vaas, de zon drong het grote raam naar binnen.
Mijn moeder was die week ervoor geopereerd. Zij was het zwaarste geval van de afdeling, zo probeerde ze mij uit te leggen. De medepatiënten liepen de dag na de operatie alweer op de gang, maar dit was voor haar niet mogelijk geweest. De dokter had ook gezegd dat ze rustig aan moest doen. De fysiotherapeut van het ziekenhuis was zo lief en aardig voor haar geweest. Ze wilde hem wel als zoon. Maar nu was de fysiotherapeut van het verzorgingstehuis gekomen en hij had gezegd, “ik wil dat u in de kleren gaat, in uw pyjama lijkt het zo ziekenhuisachtig, we gaan nu werken aan uw herstel.”
Mijn moeder wilde niet beter worden, dat wist ik al heel lang. Zijzelf wist dat niet. De fysiotherapeut wist dat natuurlijk ook niet. Deze man deugde niet. “Hij wil dat ik me aan hem aanpas” zei mijn moeder, “ maar hij past zich maar aan mij aan.”
En zo was het altijd geweest. Steeds hadden we ons aangepast: de lieve dochters van mijn moeder. Zo was het vroeger ook geweest. Mijn moeder moest altijd de beste stoel hebben, ze kon met haar lichaam vol pijn niet op een harde stoel zitten. Mijn vader hield van muziek, maar toch was er niet vaak muziek aan, mijn moeder kon niet tegen teveel geluiden, daar werd ze ‘gek’ van. Ze kon ook hoofdpijn krijgen. We namen ook niet vaak vriendinnetjes mee naar huis, mijn moeder kon niet tegen drukte. Op vrijdag verstopte ze de Donald Duck onder een kussen van de bank, mijn moeder mocht die als eerste lezen, dat was heel vanzelfsprekend. En het moest altijd netjes zijn in huis, mijn moeder kon niet tegen troep, daar werd ze onrustig van. We wisten dat we haar vooral veel aandacht en liefde moesten geven en voorál niet tegen haar in moesten gaan, dan ging het een stuk beter met haar…… Conflicten die waren er wel, maar eigenlijk kon mijn moeder die er niet bij hebben. "Ik ben er misschien wel niet lang meer", had ze vaak gezegd. De angst sloeg ons om het hart.
Mijn moeder lag weer in bed. De fysiotherapeut kon de pot op. Het revalidatieschema was veel te zwaar. Dat kon ze niet opbrengen. En ze had al zólang met pijn moeten lopen. Ik had haar nog een en ander uitgelegd, maar ik wist dat het verspilde moeite was. We hadden het ook nog best gezellig gehad. Ik liet haar achter in de kleine kamer, in het bed.
Ik liep door de lange straat terug, het carillon was allang het zwijgen toegedaan. Ik zag het voor me: mijn moeder op het bed, op haar schouders rustte een zwaar familiekarma. De zwaarte van haar bestaan drong zich bij me naar binnen. Zij was bijna verdronken in een zee van verdriet: de niet gehuilde tranen van haar voorouders. Zoals de zon soms achter de wolken blijft hangen zo was het met liefde ook gegaan: liefde was er wel altijd geweest, maar ze had haar warmte zo weinig gevoeld. Liefde was niet tastbaar geweest. Niet beschikbaar. Wat kon mijn moeder anders doen dan lijden. Ze wist het niet.
Bij de toren stond ik even stil, in mijn hoofd klonk een zelf verzonnen versje van vroeger:
De toren van onze stad, die is toch wel zo mooi
De zon straalt, de zon straalt ook zo mooi
Er is ook nog een plein
De toren van onze stad, die kan niet mooier zijn………
Mijn zussen hadden mij “zonnekind” genoemd.
Ik ben een zon………
Met een bezwaard, maar ook dankbaar hart vervolgde ik mijn weg ………