Het volgende deel van hoofdstuk 3:
Uren later is het voor mij eindelijk tijd om naar huis te gaan. Het is al donker buiten en het is weer begonnen te miezeren. Straatlantaarnlichten worden weerkaatst in het donkere asfalt, wat de wegen een spookachtige en verlaten indruk geeft. Ik neem een slok van mijn flesje mineraalwater en vis mijn autosleutels uit mijn jaszak.
‘Shit’ mompel ik, als ze zonder pardon uit mijn handen glijden en op de grond vallen. Ik draai de dop op mijn flesje, en zet deze op het dak van mijn kleine rode autootje. Ik buk om mijn sleutels op te rapen. Even kijk ik op. Op het glimmende oppervlakte zie ik twee gele ogen. Ze kijken me aan op een hongerige en dierlijke manier. Heel vaagjes zie ik de contouren van een grote hondenkop in de reflectie. Met een ruk draai ik me om. Er is niks achter me. Met een knoop in mijn maag draai ik me terug naar mijn auto. Er is niks meer te zien. Snel gris ik mijn autosleutels van het asfalt en open ik het portier. Ik vergeet bijna het flesje van het dak af te plukken in mijn haast om te vertrekken. Deze week wordt met de minuut gekker en gekker. Ik scheur als een maniak de parkeerplaats af, weg van deze plek. Weg van deze plaats die me langzaam maar zeker laat doordraaien. Het is alsof iemand een spelletje met me aan het spelen is. En ik ken de spelregels nog niet, dus ben ik aan het verliezen.
†
Marco was een lange, breedgebouwde jongeman.
Hij had een serieus gezicht met scherpe hoeken.
Zijn ogen waren lichtbruin, een kleur die bijna oranje leek te zijn. Hij had lang haar in een kleur die niet blond was, maar ook niet bruin, die hij gebonden in een staart op zijn rug droeg. Zijn kleding was zwart. Althans, het was niet zo duidelijk wat hij droeg, omdat hij op een plek stond waar geen enkele lantaarn hem kon verlichten. Hij keek toe hoe een jonge dokter gehaast naar zijn auto liep. Hij rook de geur van verwarring die de dokter bij zich droeg. Maar ook heel duidelijk de geur van net ontwaakte vermogens. Was dit degene die hij moest meenemen? Hij zag er een beetje uit als een sukkel, als hij eerlijk moest zijn. Hoe wist Felix zo goed dat dit de juiste persoon was? Hij baalde, had Felix maar duidelijker geweest. Hij had het eigenlijk liever gehoord van dokter Alnair, die om de zoveel jaar wel een nieuw lid van het Sterrenvolk afleverde. Alsof het de gewoonste taak van de wereld was.
Er klonk een geluid. Vallende sleutels. Marco had een uitstekend gehoor en een uitstekend vermogen om allerlei dingen te ruiken. Hij zag hoe de man bukte. Dit was zijn kans. Hij sprong naar voren. Als een schaduw in de nacht. Hij moest dichterbij zien te komen, zodat hij de geur van de jonge dokter nog duidelijker kon ruiken. Zijn ogen kon zien.
De jongen reageerde verschrikt toen hij het spiegelbeeld van Marco in de lak van zijn rode autootje zag. Met een ruk draaide de dokter zich om, maar Marco had zich al uit de voeten gemaakt. Teruggekeerd naar zijn plekje in het duister. Dit was de jongen, hij wist het nu zeker. Een nieuwe aanwist voor het team. Marco grijnsde. Dezelfde grijns als Felix had. Ja, Andrew Mone. Jij bent het. En jij zal heel erg snel bij ons zijn.
Marco draaide zich om en sprong in de bosjes. In een snel tempo vertrok hij in noordelijke richting.
†
Ik toeter als ik een gek tegenkom die van links komt en mij geen voorrang wil schenken. Ik voel me opgelaten en misschien ook wel wat kwaad. Ik snap gewoon helemaal niet meer wat er aan de hand is en waarom het me zo van streek maakt. Ik snap het gewoon niet. Waarom doet me dit toch zoveel? Ik ben geen mythisch wezen. Die bestaan niet. En magische krachten of weet ik veel wat ook niet. Ik ben een dokter. Ik heb mijn leven geschonken aan de wetenschap, en aan niets meer of minder.
Voor het eerst lukt het me om in een poging op de juiste manier in te parkeren. Komt vast door mijn irritatie. Ik stamp het trappenhuis op en blijf voor mijn deur staan. Er klopt iets niet. Ik frons mijn gezicht en steek het sleutel in het slot. De deur ziet er gewoon uit zoals hij er altijd uitziet. Maar ik heb toch het gevoel alsof er iets is veranderd aan mijn huis. Niet ook nog eens mijn huis! Ik had gehoopt gewoon een rustige avond voor de buis te hebben. Biertje, voetbalwedstrijd, magnetronmaaltijd. Ik duw de deur open en kijk het halletje rond. Niks te zien. Geen sporen van braak.
Ik trek mijn jas uit en schop mijn schoenen bij de andere paren. Ik loop meteen naar het keukentje en pak een biertje uit de kleine koelkast. Een vrijgezel heeft toch geen goedgevulde koelkast nodig. Met het biertje in mijn hand duw ik de deur naar mijn woonkamer open, en ga naar binnen.
Als bevroren blijf ik staan. Er zit iemand op mijn bank! Een klein figuurtje, gekleed in het zwart. Haar schoenen raken amper de grond. Haar krullende haar is naar achter gebonden, zodat haar haar niet voor haar gezicht kan hangen. Ze heeft een mok dampende thee in haar handen. Mijn mok! Ik heb nou geen idee of ik nou boos of bang moet zijn. Wat doet een kind nou in mijn kamer?
‘Wat doe je hier? Moet je niet naar huis?’
‘Nee hoor meneer,’ reageert het meisje. ‘Ik ben hier voor u.’
‘Voor mij?’ Oh god! Is dit soms een nieuwe seriemoordenaar? Of soms een grap van mijn maten van de kroeg. Oh.. wacht.. Ik heb geen maten van de kroeg.
‘Ja, voor u. En ik kom u niet vermoorden, als u daar soms bang voor bent.’ Ze neemt nog een slok van de thee en zet de lege mok dan op mijn salontafel. ‘Ik ben net zoals u weet u?’
‘Zoals ik? Nee hoor.. Jij bent een kind en een klein meisje. Je haarkleur verschild en je bent geen dokter.’ Ik probeer stoer en sarcastisch te klinken, maar ik merk aan de toon van mijn stem dat ik daar gigantisch in faal. Ik toon angst. Daar moet ik mee stoppen. Ik hoef niet bang te zijn voor een kind van hoogstens tien jaar oud.
‘Niet op de manier, meneer.’ Ze kijkt op en ik voel haar ogen in de mijne boren. Dan zie ik hoe haar mondhoeken omhoog krullen en zich een grijns vormen. Een grijns die ik me nog heel goed herinner van gister. Een grijns die de enge man uit het pakhuis ook had.
‘W-wat ben jij? Die grijns!’ stotterend deins ik licht achteruit.
‘Oh, u heeft Felix ontmoet, dat klopt. Ik kom u halen.’ Zegt het meisje. Ze staat op en ik zie heel duidelijk dat ze echt heel klein is. ‘Want u bent een van ons, Pleïaden!’ Mijn ogen worden groot en ik schud van nee. Ik ben geen pleïaden! Ik ben een dokter. Ik wil het zeggen, maar ik kan niks uitbrengen. Mijn mond gaat open en dicht als een vis op het droge. Het meisje komt op me af.
‘Ik kom u meenemen naar de Sterrenwacht!’