Honderd bloemen mogen bloeien.
Grond en lucht genoeg voor alle
Zaden, knollen, anjelieren.
Stenen mogen stenen blijven.
Mensen vliegen hoog als goden.
Maar de zuring en de klaver
Mogen bloeien honderdvoud.
Korenbloemen, flarden blauwe
Hemel, vlijmende papaver,
Morgensterren aan de dijken
Flemend om gezien te worden –
Woekerend in de populieren
Als een nest de maretak, de
Bloem der zoenen bitterzoet.
Op zijn stekelige stengel
Bloeit en treurt de kale jonker
En geen vlinder zal hem vinden.
Tronken zullen twijgen dragen,
Varens op bevroren ruiten
Zullen wuiven, bloeien mogen
Honderd rozen van papier.
Broos op stelen ongebroken,
Wild en blindelings verstrengeld,
In spelonken, op de vaalten,
Tussen schotsen ijs en boeken,
Op de graven, mogen bloeien,
Alle ongelijk eenzelvig,
Honderd bloemen zonder naam.
In een woud van droomgewassen,
Stenen wortels, stalen webben,
Tochtig labyrint van woorden,
Woont een mens, op brekebenen,
Lelie van het veld, met ogen
Tranend bijna blind van zoeken
Naar een plek die water geeft.