Drieduizend jaar geleden was er een mens zoals jij en ik die in de buurt van een door bergen omgeven stad leefde. De mens, een man, studeerde om dokter te worden, om zich de kennis van zijn voorvaders meester te maken, maar hij was het niet helemaal eens met alles wat hij leerde. In zijn hart had hij het gevoel dat er meer moest zijn.
Op een keer, toen hij in zijn grot lag te slapen, droomde hij dat hij zijn eigen slapende lichaam zag. Hij kwam in de nacht dat het nieuwe maan was de grot uit. De hemel was helder en hij kon miljoenen sterren zien. Toen gebeurde er binnen in hem iets wat zijn leven voor eeuwig veranderde. Hij keek naar zijn handen, hij voelde zijn lichaam en hoorde zijn eigen stem zeggen: “ik ben uit licht gemaakt, ik ben uit sterren gemaakt”.
Hij keek weer naar de sterren en besefte dat niet de sterren het licht creëren, maar dat, eerder omgekeerd, het licht de sterren creëert. ”Alles is uit licht geschapen', zei hij, ”en de ruimte ertussen is niet leeg.' En hij wist dat alles wat bestaat één levend wezen is en dat het licht de boodschapper van dat leven is omdat het zelf leeft en alle informatie bevat.
Toen realiseerde hij zich dat hij, hoewel hij uit sterren was geschapen, zelf niet die sterren was. ”Ik sta ergens tussen de sterren in', dacht hij. Hij noemde de sterren tonal en het licht tussen de sterren nagual en hij wist dat dat wat de harmonie en ruimte tussen die twee creeert het Leven of de Zin is. Zonder leven zouden de tonal en de nagual niet kunnen bestaan. Het leven is de kracht van het absolute, het oppermachtige, de schepper die alles creëert.
En dit was wat hij ontdekte: alles in het bestaan is een manifestatie van het ene levende wezen dat we god noemen. En hij kwam tot de conclusie dat de menselijke waarneming louter en alleen een kwestie is van licht dat licht waarneemt. Ook zag hij dat materie een spiegel is " alles is een spiegel die licht weerkaatst en uit dat licht beelden creëert " en dat de illusoire wereld, de Droom, als rook is en die ons belet te zien wie we in wezen zijn. ”Het ware “wij” is pure liefde, puur licht', zei hij.
Dat besef veranderde zijn leven. Toen hij eenmaal wist wat hij in diepste wezen was, keek hij met andere ogen naar zijn medemensen en de rest van de natuur en was verbaasd over wat hij zag. Hij zag zichzelf in alles " in iedere mens, in ieder dier, in iedere boom, in het water, in de regen, in de wolken, in de aarde. En hij zag dat het leven de tonal en de nagual op verschillende wijzen met elkaar vermengde om zo miljarden manifestaties van leven te creëren. In die lutteloze ogenblikken begreep hij alles. Hij was opgetogen en zijn hart was vol vrede. Hij kon haast niet wachten zijn medemensen te vertellen wat hij had ontdekt. Maar woorden schoten tekort om het uit te leggen. Hij probeerde het aan anderen duidelijk te maken, maar ze begrepen hem niet. Ze zagen dat hij was veranderd, dat zijn ogen en zijn stem schoonheid uitstraalden. Ze merkten dat hij niet langer een oordeel had over mensen en dingen. Hij was niet meer zoals anderen. Hij kon ieder ander wel begrijpen, maar de anderen begrepen hem niet. Ze geloofden dat hij een incarnatie van god was en hij glimlachte als hij dat hoorde en zei dan: ”Dat klopt. Ik bén god, maar jullie zijn ook god. Wij zijn hetzelfde, jij en ik. We zijn beeltenissen van het licht. We zijn god.' Maar nog steeds begrepen de mensen hem niet.
Hij had ontdekt dat hij een spiegel was voor de rest van de mensen, een spiegel waarin hij zichzelf kon zien. ”Iedereen is een spiegel', zei hij. Hij herkende zichzelf in iedereen, maar niemand herkende zich in hem. En hij besefte dat iedereen droomde, maar zonder zich dat bewust te zijn, zonder te weten wat ze feitelijk waren. Ze konden zichzelf niet in hem herkennen omdat er een muur van mist tussen de spiegels hing. En die muur van mist werd gecreëerd door de interpretaties van die lichtbeeltenissen- ”de droom' van de mensen.
Toen besefte hij dat hij waarschijnlijk weldra alles wat hij had geleerd zou vergeten. Hij wilde zich graag alle visioenen die hij had gehad herinneren, dus hij besloot zichzelf “beslagen spiegel” te noemen, opdat hij voor altijd zou weten dat materie een spiegel is en dat het de rook tussen de spiegels is die ons belet te weten wie we zijn. Hij zei: ”Ik ben de beslagen spiegel, want in ieder van jullie kijk ik naar mezelf, maar we herkennen elkaar niet door de rook tussen ons in'. Die rook is de droom en de spiegel ben jij, de dromer.
Uit: De vier inzichten, wijsheid van de tolteken - Don miguel Ruiz